Vacatures (2): Stadermann Luiten zoekt een advocaat-medewerker en advocaat-stagiaire Lees meer

HR 9 oktober 2020 ECLI:NL:HR:2020:1603

Eiser sub 1 verkoopt zijn bouwondernemingen en blijft als aandeelhouder van 3 vennootschappen (met een aanzienlijk vermogen) over, welke vennootschappen door een juridische fusie opgaan in eiseres sub 2. Op advies van een belastingadviseur emigreert hij zelf naar Zwitserland en brengt hij de leiding van de vennootschappen over naar Malta (in verband met een zo laag mogelijke belastingdruk). Desondanks volgen forse naheffingsaanslagen naar aanleiding van dividenduitkeringen ter hoogte van NLG 24 mio. Er wordt bezwaar en beroep ingesteld tegen de aanslagen, en uiteindelijk – via Rechtbank, Hof en Hoge Raad – worden de aanslagen bekrachtigd.

Eisers stellen op dat moment de adviseur aansprakelijk op grond van toerekenbare tekortkoming. De adviseur beroept zich dan op verjaring. Rechtbank en Hof oordelen dat de vordering van eisers op de adviseur – inderdaad – is verjaard. De Rechtbank laat de termijn van art. 3:310 lid 1 BW aanvangen op het moment dat het bezwaar tegen de aanslagen door de inspecteur (grotendeels) werd afgewezen. Het Hof laat de termijn nog eerder aanvangen, namelijk op het moment dat de naheffingsaanslagen werden opgelegd. De bekendheid van (alleen) de vennootschappen met de aanslagen rekent het Hof toe aan eiser sub 1 (hun aandeelhouder). De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof en verwijst het geding naar een ander Hof.

De Hoge Raad meent dat het Hof hetzij heeft miskend dat de wetenschap van de vennootschappen (eiseres sub 2) niet zonder meer wetenschap van hun aandeelhouder (eiser sub 1) met zich brengt, hetzij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval voor een zodanige toerekening van wetenschap aanleiding is. Hierover moet dus na verwijzing nog worden geoordeeld. Verder overweegt de Hoge Raad dat de termijn van art. 3:310 BW pas begint te lopen als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Gelet op de door eisers aangevoerde omstandigheden, die er – kort samengevat – op neerkomen dat de adviseur de deskundige was in dezen en zij van hem afhankelijk waren, en de adviseur hen telkens verzekerde dat het standpunt van de inspecteur niet juist was, had het Hof niet – althans niet zonder nadere motivering – voorbij mogen gaan aan de stellingen van eisers dat zij, gezien de geruststellende mededelingen van de adviseur, op de door Rechtbank en Hof tot startpunt voor de verjaring genomen momenten nog niet voldoende zekerheid hadden dat de adviseur was tekortgeschoten in de nakoming van zijn opdracht. Ook dit moet na verwijzing dus nog nader worden onderzocht.

Print

9 oktober 2020

ECLI:NL:HR:2020:1603