Vacatures (2): Stadermann Luiten zoekt een advocaat-medewerker en advocaat-stagiaire Lees meer

Hof Amsterdam 8 september 2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:2444

In deze zaak speelde het volgende. Een verzekerde meldt zich 2 oktober 2012 arbeidsongeschikt bij zijn arbeidsongeschiktheidsverzekeraar, vanwege klachten aan de onderrug, de rechterheup, het linkerbovenbeen en de linkerknie. Na ommekomst van een jaar, waarin de verzekeraar een uitkering op basis van eerst 80% maar later 50% uitkeerde, en een nieuwe arbeidskundige beoordeling, heeft de verzekeraar op 5 december 2013 aan de verzekerde bericht dat geen recht meer bestond op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Op verzoek van appellant heeft de geneeskundig adviseur nog aanvullende informatie opgevraagd naar aanleiding waarvan de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw heeft beoordeeld, maar dit heeft niet tot een gewijzigd standpunt van de verzekeraar geleid, hetgeen op 6 maart 2014 per brief aan de verzekerde is medegedeeld.

Op 12 juni 2017 stelt de verzekerde dat hij het niet eens is met de weigering van de verzekeraar om hem na 2 oktober 2012 geen volledige uitkering te betalen en vordert met terugwerkende kracht vanaf 2 oktober 2012 aanspraak gemaakt op betaling van een uitkering naar 80-100% arbeidsongeschiktheid. De verzekeraar neemt dan het standpunt in dat alle vorderingsrechten van de verzekerde die verband houden met de melding van 2 oktober 2012 op grond van art. 7:942 lid 1 BW zijn verjaard.

De verzekerde betwist niet dat op 12 juni 2017 de termijn van drie jaar uit art. 7:942 lid 1 BW was verstreken als 2 oktober 2012 tot uitgangspunt wordt genomen, maar verzekerde is van mening dat de verjaring geen betrekking heeft op de aanspraak onder de polis maar uitsluitend op de maandelijkse uitkeringen/vorderingen tot 12 juni 2014. Net als de rechtbank volgt het hof de verzekerde niet in dat standpunt.

Het hof overweegt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds het ontstaan van de aanspraak op een uitkering jegens de verzekeraar met het intreden van de arbeidsongeschiktheid, waarmee de verplichting van de verzekeraar tot het doen van een uitkering ontstaat en waarvoor de specifieke regeling in art. 7:942, lid 1 BW geldt, en anderzijds de feitelijke, in dit geval periodieke, berekening en betaling van deze uitkering, waarvoor het bepaalde in art. 3:308 BW geldt. De conclusie van het hof is dat in de situatie waarin de aanspraak op een uitkering jegens de verzekeraar en dus de verplichting tot het doen van een uitkering op grond van art. 7:942, lid 1 BW is verjaard, er niet wordt toegekomen aan de uit die aanspraak voortvloeiende verplichting tot periodieke betalingen. Zonder aanspraak op het doen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering kunnen er ter zake van de maandtermijnen immers geen (nog niet-opeisbare) verbintenissen ontstaan. De verjaringstermijn van art. 3:308 BW speelt daarom slechts een rol in (bijvoorbeeld) de situatie dat de verzekerde een toegekende aanspraak onder zijn arbeidsongeschiktheidspolis heeft, maar één of meer verschuldigde maandelijkse betalingen niet, of niet geheel worden betaald.

Het hof overweegt verder dat het feit dat de verzekeraar met zijn standpunt is afgeweken van andersluidende uitspraken van het Kifid, geen schending van het vertrouwensbeginsel oplevert en het standpunt om die reden ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Die strijd met art. 6:248 lid 2 BW wordt evenmin aangenomen op de grond dat de verzekeraar had verzuimd te wijzen op de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de directie/het klachtenbureau van de verzekeraar en, als dat niet leidt tot een bevredigend resultaat, de zaak voor te leggen aan het Kifid, zoals voorgeschreven in het Schadeprotocol Individuele Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen van het Verbond van Verzekeraars.

Print

8 september 2020

ECLI:NL:GHAMS:2020:2444